Juni, pride month.

Een maand die voor mensen een wisselende lading zal hebben. Voor hen die out & proud zijn, voor hen die nog in de kast zitten, voor hen die een pijnlijke coming out story hebben, voor hen die moeten strijden om te mogen zijn wie ze zijn. Voor mij is het een maand waarin ik vier hoe heerlijk, kleurrijk en fijn ik de lgbtq-scene vind, maar ook een maand waarin ik geconfronteerd wordt met de bekrompenheid van sommigen, met discriminatie, met het besef dat we er nog niet zijn. Dat tolerantie niet hetzelfde is als acceptatie. Dat acceptatie nog steeds niet hetzelfde is als gezien en gevierd worden om wie je bent, in plaats van alleen geaccepteerd ondanks wat je bent.
Ik pas niet in de hokjes die de maatschappij voor mij in elkaar getimmerd had, nooit gedaan. Vroeger had ik een konijn wat erg gesteld was op zijn vrijheid. Mijn moeder vermoedt dat het dier voor 50% uit wilde genen bestond. Het was niet te temmen en niet in een hokje te houden. En dan bedoel ik niet zomaar een hokje, nee, ik bedoel onze schutting van zeker anderhalve meter hoog waar het dier wekelijks overheen sprong om op exploratieve tour door de buurt te gaan en tuinen te verwoesten. Ze zeggen toch altijd dat baasje en dier op elkaar gaan lijken? Misschien is het konijn op mij gaan lijken, of ik op het konijn, of waren we perfect voor elkaar gemaakt. Hoe dan ook, van jongs af aan trapte ik net zo hard tegen hokjes als mijn geliefde Brunnie.
Het enige hokje waar ik me lange tijd braaf in bleef verschuilen was de heteronormatieve. Al jong leerde ik dat het fout was om als meisje op meisjes te vallen. Ik zat in groep vijf toen ik een meisje verkering vroeg. Ze zei ja, ik was gelukkig en een week lang waren we wat jonge kinderen die verkering hebben zijn. Tot ze naar me toe kwam om me te vertellen dat de andere kinderen het vies en raar vonden en ze het uitmaakte. Ik was er kapot van. Niet zozeer omdat ik geen vriendinnetje meer had, want wat stelt verkering op die leeftijd nou werkelijk voor, maar vooral omdat ik dus vies en raar was. Ik schaamde me diep en dacht dat mijn leven over was. Ik was immers gedoemd om vies en raar door het leven te gaan. En dus besloot ik als hetero door het leven te gaan (zonder succes, overigens).
Nou heb ik het op die ervaring na makkelijk gehad: eenmaal uit de kast reageerde mijn omgeving liefdevol. Maar wat was het verrekte moeilijk om uit de kast te komen. En wat ben ik lang die schaamte blijven voelen. Sterker nog, ik voel het nog steeds van tijd tot tijd. De angst om afgewezen te worden omdat ik op vrouwen val. De angst om “te gay” te zijn. Het heeft me jaren gekost om aan borsten te mogen zitten en daar ook daadwerkelijk van te mogen genieten van mezelf.
Op mijn 21e stond ik voor het eerst langs de kade bij de gay parade in Utrecht te genieten van het feest, het bier, de boten en mijn gezelschap. Helemaal out en een beetje proud. Een week later uitte iemand onder het genot van koffie zijn ongezouten kritiek: “Niemand wil zien hoe twee homo’s in hun onderbroek met elkaar staan te zoenen op zo’n boot. Vind je het gek dat mensen homofoob zijn als je jezelf zo presenteert. Het moet ook allemaal zo overdreven en provocerend, niemand neemt je dan toch serieus.” Ik verslikte me in mijn koffie, wist van verbazing niet waar ik moest beginnen en werd – opnieuw – met mijn neus op het verontrustende feit gedrukt dat dit soort opmerkingen nog altijd om je oren geslingerd worden. Dat je op een onverhoeds moment over homofobie struikelt om nietsvermoedend op de grond te smakken. Nederland, met al z’n tolerantie, blijft ook het land van boeren nuchterheid. Van ‘doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg’ en van niet te veel mogen afwijken van deze “normaal” zonder kritiek te krijgen. Het is een land waarin ik vier dat hier voor het eerst het homohuwelijk gelegaliseerd werd, maar ook aanmoedig om te kritisch te blijven kijken naar hoe openminded we werkelijk zijn. Aanmoedig om te blijven streven naar meer gelijkheid.